Op deze plek schrijf ik regelmatig over profwielrenners. Zelden schrijf ik over mezelf. Ik zal nooit profwielrenner worden. En ik ben het ook nooit geweest. Maar ik mag graag fietsen. Afgelopen maandagmiddag was een hoogtepuntje in mijn verder weinig indrukwekkende carrière. Sterker nog, voor heel even ontsteeg ik het niveau van amateur en waande ik me een ware prof. Dat kwam niet zozeer door mijn fietsprestaties. Die waren middelmatig als altijd. Het kwam door een hele schare jonge fans bij de finish. Voor hen was ik een prof. Een prof met een carrière van tien minuten.
“Hier is een racefietser!”, roept de oudste van de kinderen tegen zijn buurjongetje van een paar huizen verderop. Die komt snel aangerend. “Hij haalde net zijn voorwiel uit de fiets. Want anders past de fiets niet in de auto. En nu gaat hij zo naar huis. Want hij woont hier niet.” Dat klopt. Ik ben in een klein dorp midden op de Veluwe. Zojuist fietste ik zestig kilometer door de bosrijke omgeving van dorpen als Harskamp, Kootwijk en Hoenderloo. “Hij komt uit de buurt van Doetinchem”, meldt de buurtoudste aan zijn groeiende club vriendjes. “Daar is het niet mooi. En hier is het wel mooi.”
Ik moet lachen. Ik vertel dat de Achterhoek prachtig is. Maar dat wij niet zo’n alsmaar glooiend landschap hebben. “Kijk wat hij nu doet!”, roept de oudste weer. “Hij heeft een soort hoesjes over zijn schoenen, zie je dat?”, vraagt hij aan wat waarschijnlijk zijn kleine broertje is. Die kijkt samen met de andere jongere kinderen met grote ogen naar deze onbekende sportman. “Dan blijven zijn schoenen schoon”, voegt de oudste nog toe. Schoon is er niet veel meer. Het was een natte tocht. Ik probeer uit te leggen dat een wielrenner in de regen heel vies wordt als hij achter een ander fietst.
Inmiddels is het droog. Maar de jongens bevestigen dat het geregend heeft: “De skelter was nat toen we van school kwamen.” Ikzelf merk het vooral aan mijn koude voeten. Snel wissel ik mijn doorweekte fietsschoenen om voor droge hardloopschoenen. “Kijk wat er onder die schoenen zit!” Een jaar of acht is de grootste van de jongens waarschijnlijk. Hij blijft het hoogste woord houden. “Daarmee kan een racefietser zo in de pedalen klikken die op zijn fiets zitten. Mooi hè?” vraagt hij met een grote glimlach op zijn gezicht. De andere buurkinderen lachen verlegen maar instemmend.
“Mama, kijk! Daar is een schaatser!”, klinkt het ineens vanuit de andere hoek van de straat. Een klein meisje staat er op de oprit te zwaaien. “Het is geen schaatser!”, roept de grote jongen terug. “Hij is een racefietser! Zijn fiets ligt al in de auto!” Dan richt hij zich weer tot mij. “Ze denkt dat je een schaatser bent”, meldt hij lachend. Dat had ik al door. “Ga je nu hardlopen?”, vraagt één van de jongetjes die nog niks heeft gezegd. Hij kijkt naar mijn hardloopschoenen. Nee. Ik heb genoeg gesport voor vandaag. “Neem nog maar een krentenbol! Racefietsers moeten goed eten toch?”
Dan wordt er in het naastgelegen huis op de ramen geklopt. Het is één van de twee vrienden met wie ik ben wezen fietsen. Hij woont in dit Veluwse dorp. Ik neem afscheid van mijn fans. Die kijken mij na en keren dan op hun skelter en kleine fietsjes huiswaarts. “Wilde je daar de hele tijd buiten gaan staan wachten?”, luidt de vraag als ik binnenkom. Ik vertel dat ik fans had. En dat het best leuk was om me voor heel even prof te wanen. Mijn vrienden moeten lachen. Ze hebben gelijk. Het waren tien prachtige minuten. Maar ik ben geen profwielrenner. Gelukkig mag ik er graag over schrijven.
Geef een reactie